Vandaag was het weer zover. Amper één voet voorbij de gevel gezet en ik voelde de druk op mijn benen al toenemen. Bam.
Mijn gezwollen loopstokken wegen ondertussen meer dan een gemiddeld Ikea-zelfbouwpakket. Toch probeer ik mezelf naar de tramhalte te slepen. Net op tijd strompel ik toe. Op mijn voorhoofd prijken enkele druppels zweet, glimmend in het felle zonlicht. Met de knook van mijn rechterwijsvinger duw ik moeizaam de groen opgelichte knop in. En terwijl de mechanische deur schokkend opent, merk ik op dat mijn vingers een hoog Michelin-mannekes-gehalte vertonen.
De zitplaatsen op de tram zijn beperkt. Links van me kan nog een enkeling plaatsnemen in een vierzit, alsook achterin. Resoluut kies ik voor de dichtstbijzijnde klapstoel. Ik plof neer, zet mijn rugzak op mijn schoot en steek mijn voeten zo ver mogelijk uit. Beetje bij beetje voel ik de druk lichtjes wegebben.
Tot bij de volgende halte een aantal oudere dames opstappen. Ik kijk om me heen, maar zie gelukkig een aantal vrije stoelen iets verderop. Twee van hen zetten zich mokkend naast mij. Ze staren me aan, van kop tot teen. Ik hoor hun blikken denken: “Ziet dat hier nu zitten. Zo met paars haar en al. Zo’n jong ding, wilt niet eens opstaan voor ons. Geen greintje respect.”
Ondertussen merk ik dat medereizigers ook beginnen gapen. Hoewel mijn voeten nog steeds tegen mijn schoenen zijn gezwollen, vullen de luttele overgebleven ruimtes zich met schaamte. Het liefst wil ik rechtstaan en voor een volle tram schreeuwen dat ik helse pijnen doorsta, dat ik ook nood heb aan een zitplek. In plaats daarvan voel ik me verslagen door diezelfde pijn in mijn benen en handen, maar vooral verslagen door de schoenvullende schaamte.
De blikken blijven zich richting mijn ogen priemen. De rest van de rit kijk ik naar beneden. Ik stap af met een schuldgevoel dat nog groter is dan mijn mankgehalte.